Poems of Guido Gezelle: A Bilingual Anthology
252Poems of Guido Gezelle: A Bilingual Anthology
252eBook
Available on Compatible NOOK devices, the free NOOK App and in My Digital Library.
Related collections and offers
Overview
Product Details
ISBN-13: | 9781910634950 |
---|---|
Publisher: | U C L Press, Limited |
Publication date: | 11/14/2016 |
Sold by: | Barnes & Noble |
Format: | eBook |
Pages: | 252 |
File size: | 292 KB |
Language: | Dutch |
About the Author
Read an Excerpt
Poems of Guido Gezelle
A Bilingual Anthology
By Paul Vincent
UCL Press
Copyright © 2016 Paul VincentAll rights reserved.
ISBN: 978-1-910634-95-0
CHAPTER 1
POEMS AND TRANSLATIONS
1848
DE MANDELBEKE (fragment)
... daar weleer de schoone Mandel,
in heur kronkelenden wandel,
van waar heure bronne spruit
tot waar zij heur water spuit
in de temme Leiebaren,
vrij van kommer en gevaren,
door de schoone groene streek
vloog ...! De snelle Mandelbeek,
vloog door menig groene weide,
die ze kuste en lekte en vleide;
menig derde vissel schoot ...
Maar dit alles is verdwenen!
Droever dagen zijn verschenen;
't Mandelwater schiet nu vuil
door den watermolen kuil.
Niet een vogel komt er kwelen,
niet een ande 'n komt er spelen,
Waar zij heure baren giet
en besmette dampen schiet.
Zelfs mag daar geen visch meer dertelen
of 't om hem dood te spertelen;
niet een lammeken bedorst,
durft er koelen zijne borst;
noch geen zwaluw in heur plasschen
wil sneeuwwit hertje wasschen,
al dat leeft, het schuwt de kreek,
en 't veracht de slavenbeek.
Daarom zucht ik, daarom steen ik,
daarom, neêrgebogen, ween ik ...
1848
THE MANDEL STREAM (fragment)
Here once the lovely Mandel Stream
used to flow, with winding course
from where her source began, to where
she sent her waters into the docile
River Lys. Here she used to swiftly
flow, free from care and danger,
through the green and beauteous fields ...
and so through many a pasture land,
which caressing, coaxing, she rendered fertile ...
But that is over now;
sad days have fallen on the Mandel Stream,
which pours foul waters
from out the water wheel.
No bird comes there to trill his song,
no duckling comes to play,
where turgid waters run,
exhaling impure vapours.
No longer can a fish dart there,
except to hasten to its doom:
no thirsty lambkin there can
cool its parchd throat, nor
dare the swallow wash its snow-white
breast with plashing in the river.
All that lives avoids the creek,
and despises the enslaved stream.
That is why I sigh, why I groan,
that is why I weep ...
(MS)
1852
AANROEPINGE
Blomkes, lieve blomkes zoet,
die uw hertjes open doet
bij den eerst morgengroet,
schittert in mijn zangen;
Beekske, klappend beekske klaar,
dat uw blanke waterbaar
over 't zand laat varen, dààr,
vaart ook in mijn zangen;
Hellemende nachtegaal,
gij, gij spreekt de dichtertaal,
laat uw bosschen, komt eenmaal
helmen in mijn zangen;
Windtje, dat op 't water sliert,
of al door de bosschen tiert,
als u God den teugel viert,
wappert in mijn zangen;
Donder, die al dondren komt,
die in d'holde wolken bromt,
die en mensche en dier verstomt,
dondert in mijn zangen:
Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!
1852
REPLY IN VERSES
Flowers, beloved flowers sweet,
let your little hearts now beat
as you the early morning greet;
and glitter in my verses.
Softly babbling rivulet
whose summer-sunlit shallows fret
babble in my verses.
Peal at evening, nightingale
from your thicket in the dale,
bring to me your poet's tale,
tell it me in verses.
Winds that play upon the lake,
or whisper in the willow brake,
or bid the mighty forest shake,
join me in my verses.
Thunder, rolling thunder, come,
sound in heaven like a drum,
strike me for a moment dumb,
echo in my verses.
Rivulet, flower and singing bird,
wind and thunder, seen or heard!
How the heart in me is stirred,
praising God in verses!
(AE)
1855
BOODSCHAP VAN DE VOGELS EN ANDERE OPGEZETTE DIEREN
Hoort en neemt ons tale in achte,
kinders van het pluimgeslachte,
liefste broeders, groot en kleen,
die daar floddert ondereen.
Gij die al de krinkelwegen
in het hemelrijk gelegen
weet te vinden in uw vlucht
door de licht doorvlogen lucht,
gij die, diepe in 't loof gedoken
of in 't lommerwelf beloken
van het dik bewassen woud,
kunstig daar uw nestjes bouwt,
en in 't duiksel van de blaren
pluimkes, mos en wollenharen
samen tot een wiegske vlecht
en daar al uw hope inlegt,
vol van moederlijk verlangen,
vol van vreugde en blijde zangen:
d'hope van 't geheel geslacht,
van der bonten vederdracht! –
– eikes schoonste schoon der wereld,
eikes, blinkende en bepereld
en gespot rondom de schaal,
met het bleuzendste coraal:
geel we, bruine, hemelblauwe,
fijn gevlekte, grijze, grauwe,
dicht gewolkte in't heldergroen,
van geen mensche na te doen;
zwart geplekt en wit gespegeld,
dicht gesijperd of getegeld,
eikes naar den rechten zin,
schoon van buiten, goed valt bin'. –
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leewerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met't steertjen opgesteken,
en het koofke recht gestreken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
vogelkes uit allen lande,
vogelkes van allen stande,
vogels kort en vogels lang,
vogels met of zonder zang,
vogels groot en vogels kleene,
vogels hoog en leeg te beene,
met een steert gelijk nen pauw,
met een steertje scherp en nauw,
een van lange lange pluimen,
of waa 't eentje van twee duimen;
hebt een snavel, recht of krom,
hebt een baard of geen daarom,
en een rooden kam benevens,
met een paar roo'lillen tevens,
met een truizel bovenop,
en een koofken op den kop:
Gij moogt hoog, kort, lang, smal, breed zijn,
gij moogt alleszins gekleed zijn,
in 't fluweel of in 't satijn
of in 't donzig hermelijn;
zijden kleeren of katoenen,
donker blauwe oft helder groene:
grimselzwart of hagelblank,
kleur van hoog- of leegen rang:
goud, dat onder 't groene kronkelt,
groen, waar brandend goud op vonkelt,
bruin gebronzeld, lijk metaal,
rood als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid
't een in 't ander weggevleid
en ten nieten uit verbleekend;
kleur, zo stekende afgeteekend
en zo net vaneen geplekt,
en zoo lief geschaaljedekt,
dat geen een van al de menschen
beter zoude doen of wenschen ...
Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
fluiters, zangers ende slagers,
ermers, kriepers ofte klagers;
vogels die, op Gods geleê,
hier ten lande of over zee,
jaagt dat uwe vieren zoeven,
achter 't gone u mag behoeven,
achter 't gone uw voedsel is,
kooren, vruchten, vleesch of visch,
vliegen, motten, andre kerven,
al wat gij maar kunt verwerven.
Gij die, op uw lange been',
diep in 't slijk zit, met uw teen',
g'reed staat, met den hals gestopen,
tot dat iets komt uitgekropen,
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken,
zeer voorzichtig eens kwam kijken
wie dat't was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek, omleeg gestoven,
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elk ende een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt.
Vogels zoet of fel van aarde,
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook andre dieren,
dat ze komen neerstig aan
naar ons paradijs gegaan! –
- Sichten dat wij hier geraakten,
en, God lof, de dood gesmaakten,
ai 't is heel een ander ding,
bij dat 't van te vooren ging!
't Was van 's morgens, alle dagen,
dóór de winden, dóór de vlagen
er de kop was uit de vlerk,
altijd arbeid, altijd werk;
Honger zat ons achter d' hielen,
Honger wilde ons al vernielen,
zoo daar een verzuimen do'st
van te werken voor den kost.
Des was 't altijd stelen, rooven,
op den akker, in de schooven:
al waar dat er iets bestond
dat was mage of borst gezond.
Honger zelfs kost ons bedwingen
menig een ter dood te bringen;
wee voor al 't onnoozel bloed
dat de honger storten doet!
Daarbij mochten wij, o dwazen,
in rust en vreden azen,
maar daar schrikte ons altijd iets,
zelfs al was 't een enkle niets.
't Is dat wij nog niet en wisten,
dat de looze jagerslisten
en het sterven zelfs ons leidt
tot de schoone onsterflijkheid.
Ja, wij dachten 't was ons schade,
maar het was ons een genade
dat een jagers tooverroer,
naar een welgemikten loer,
met een weêrlicht op ons afging,
dat het heen en weder paf ging.
Nooit en zullen 't wij verstaan:
maar als't roer was afgegaan,
kwam daar iets in ons gevlogen
at den honger heeft verjogen,
at hij nooit meer weêr en kwam,
met zijn herdelooze vlam;
en de slaap, die ons voordezen,
altijd vluchtig plag te wezen,
hield ons, veertien dagen lang,
in het zoetste rustbed wang.
Wat ons toen van menschenhanden
wierd gedaan in de ingewanden
dat en spreekt geen vogeltaal,
zelfs al waar 't een nachtegaal.
Maar 't ontwekken ... 't was 't herleven!
Zoo die slaap ons had begeven,
Zag ons krystalinen oog
't alderwonderste vertoog:
rondom, in den blauwen schemel
van den schoonen voglenhemel
zaten wij onsterfelijk,
met nog menige, ons gelijk.
Andren, die wij nooit en zagen,
en zoo schoone pluimen dragen
dat geen een van ons alhier
reeken kan aan zulken zwier,
zaten daar ook, vol gezondheid,
in hun kunstgemeten rondheid,
groot- en schoonder als weleer,
edeldrachtig en vol eer.
Alle veedte is hier vervlogen,
hier wordt nimmermeer bedrogen
de arme vogel, noch verklikt,
noch bij nachte half dood geschrikt.
Vogel ende wezel mede,
leven hier in rust en vrede,
ziftende, naar hun gemak,
huns getween op éénen tak.
Onze onsterfelijke voeten
moeten in geen slijk meer wroeten,
noch geen koude of hitte uitstaan,
om den nooddruft na te gaan:
spijs, die alle spijzen weerd is,
altijd nieuw en nooit verteerd is,
spijs, die, ongeëten, voedt,
spijs, die sterfloos voort doet leven,
wordt den vooglen hier gegeven
en hun buik met iet verzaad
dat daar nooit meer uit en gaat.
Hier is't werken afgeropen,
't jagen,'t stelen end het stropen,
al dat ruize of moeite kost,
daarvan is men hier verlost.
Rusten is ons bezig hou'en,
rusten en malkaar aanschouwen
en beschouwd zijn en bezien
van die beste jonge liên,
die studenten, vol van goedheid,
vol van eedle grootgemoedheid,
die ons eertijds maakten schuw
maar die wij beminnen nu;
want ze minnen ons en maken
dat geen leed ons kan genaken,
ziekte, droef- of kwalijkheid,
hier in's vogels zaligheid.
Al 't geluk dat wij genieten
komt van hun en komt voor nieten,
komt dat 't alle wicht en maat
verre weg te boven gaat:
zoodat, sichten wij hierboven
rusten in onz' Hemelhoven,
wij al wierden stom daarvan,
noch geen een die 't spreken kan,
of zijn wonderinge toogen,
of zijn hertlijk mededoogen
voor ons arrem broedertal,
nog geboeid in 's werelds dal.
Maar, bij overdaad van goedheid,
helpen zij onze onbevroedheid,
- zeggen zij, in onzen naam,
waartoe wij zijn onbekwaam: –
- Broeders, in 't gevang der wereld
nog aan 't leven vastgespereld
en gevangen, luistert hier:
laat uw nutteloozen zwier,
laat de bosschen en de hagen
uwen zin niet meer behagen;
keert uw lang bedwellemde oog
eindlijk toch eens naar omhoog:
wilt hetgeen gij placht te duchten,
wilt het sterven niet meer vluchten,
vliegt den jager in 't gemoet,
dat hij u de gunste doet,
met zijn tooverroer, te zenden
eenig zaad in uwe lenden,
zaad des levens dat de dood
zal doen vluchten uit uw schoot.
Komt! Wij reeken onze vlerken,
komt toch! Wilt niet langer werken
leeft met ons in weelde en vreugd
en in altijd jonge jeugd.
Laat uw levensdraad verfijnen,
laat uw namen verlatijnen,
laat een oog van krystalijn
uw vernieuwd gezichte zijn.
Komt, en laat u weêr verjongen,
al het oude zij verdrongen,
wascht het morzig aardsche slijk
van uw voet gezwindelijk,
en met kloeke vederslagen,
rap den lichtweg ingeslagen
die de dood voor ingang heeft,
maar die leedt waar dat men leeft.
Menschen, tot ons heil geschapen,
grijpt 't onsterflijkmakend wapen,
't zij ons broederen lief of leed,
stelt u tot het jagen g'reed:
g' hebt de onsterflijkheid in handen,
zendt ze hun in de ingewanden!
Van den lichaamsvrechte ontdaan,
van der dood weêr opgestaan,
zendt ze, na kortstondig slapen,
hier geheel in 't nieuw geschapen.
Gij ook, die naar 't lieve land,
waar gij gingt aan moeders hand,
wederom uw stap gaat richten,
wilt ons broederen gaan berichten,
roept en dwingt ze, uit haag en heg,
toogt hun vriendelijk den weg;
zegt het hun op alle wijzen:
Komt ten voglenparadijzen,
waar gij eeuwig leven zult,
heel onsterflijk, –opgevuld. –
1855
MESSAGE FROM THE BIRDS AND OTHER STUFFED ANIMALS
Listen now to our advice,
you members of the feathered race,
brothers, sisters, great and small,
pinion-flappers one and all,
you who look to travel by
the unseen pathways of the sky,
and lean upon the yielding air,
skilful pilots everywhere;
or you love the thickets best
where you may build yourselves a nest
of feathers, wool and mosses made,
hidden in a leafy shade,
your little dwelling closely knit,
where you upon your hopes may sit
or, full of bird solicitiude,
forage for your gaping brood,
where mid the leaves and flutterings
it seems the very woodland sings
in united celebration
of the coming generation;
eggs all shiny, or bepearled,
garnished round about with specks,
coated thick with coral flecks,
yellow, brown or heaven blue,
gay-bedecked in every hue,
thickly washed in brilliant green,
none prettier have you ever seen;
darkly russet-covered quite,
and not forgetting black or white;
eggs one must judge genuine,
pretty outside, sound within.
Happy, happy nightingale,
teller of eve's fairytale,
you whose limpid notes take flight
through the creeping shades of night;
brother-skylark, heaven-watcher,
darting, twisting, fleet bee-catcher,
quail, or finch with flirting wing,
and you too, you funny thing,
who, with tiny tail upright,
and your crest erect and tight,
creep and clamber up the bark
of the oak-tree rough and stark;
birds from over lands and sea,
birds of high and low degree,
birds built short and others long,
birds that know, or know not, song,
birds full fat and birds right small,
birds minute or long-shank tall;
with a kind of peacock tail,
or maybe one lone feather frail,
maybe just a lanky plume
or tiny as a baby's thumb;
with a straight of crooked beak,
with, or sans, a beard on cheek,
with a red comb on the crown,
with two bright wattles hanging down,
or a tuft upon the head,
or an eye ringed round with red;
tall, short, long or in between,
in varied garb you may be seen,
made of velvet or sateen
or yet of downy eremine;
clothes of silk or more subdued,
with shiny green or blue imbued,
chimney-black or snowy white,
colours pale or dazzle-bright;
with gold a-glitter through the green
or green upon a golden sheen,
brazen brown as might be metal,
or red as any red rose petal,
bright with wavy stripes and spots,
or finer lines and smaller dots,
one into the other running,
interspersed by nature's cunning,
or shading modestly away
into lustrous sober grey;
or as sharply set apart
as in the skilful tiler's art –
No! better, I assure you,
Than anything a man can do!
All you tuneful woodland throng
with your languages of song,
you who click and you who warble,
you who squawk or gently treble,
you who hum and you who coo,
you who pipe or tooraloo,
you who whistle or who stutter,
you who chatter, you who mutter,
you who whisper or who flute,
you who cheep or boldly hoot,
you who tattle or who swear,
you who yell or laugh or blare,
gossip, boom, or chant or play,
lisp or rustle, chirp or bray,
you who rather choke than sing,
you who yell and you who ring,
you whose voices sweet and clear
fill the woodlands far and near,
birds who sing with joy – or shout
of things they wish to moan about;
birds who at the Lord's command
travel over sea and land;
you who flutter after food,
whatever titbit may seem good,
be it crust or dainty dish,
corn, or fruit, or flesh or fish,
flies or moths or other kind
of insect that may please your mind.
You who stand with bean-stick legs,
toes sunk in the river dregs,
dagger drawn, and moveless there,
waiting creatures that may dare
come forth; you heron on the watch
for any tasty bit to catch
as when perhaps a juicy frog
from underneath a sodden log
peeps to see who comes to roam
here in his ancestral home,
and straight you stab into the muck –
alas! Poor frog is out of luck,
for scarcely has he moved a limb
before your beak dismembers him!
And you! Thieving sparrow breed,
careless of each other's need,
who think your neighbours are to blame
when yourselves do just the same.
However fierce or tame you be,
birds of low or high degree,
birds of peace or birds of war,
birds whatever stock you are,
wing your air-paths hitherwards.
Here you'll find not only birds,
creatures who have humbly come
to this our paradisal home.
Here, both bird and quadruped,
we find ourselves together – dead!
For matters here are not the same
as in the days before we came!
Then we lived, through every hour,
come the wind or come the shower,
scarce the head from under wing
a life of constant labouring.
Hunger followed us about,
hunger sought to snuff us out
if we should ever dare to shirk
or never-ending load of work.
Oft we had to pick and steal
to win ourselves a skimpy meal
of any remnants that might stop
the craving of an empty crop.
A gnawing hunger often brought
many lives, also, to nought;
woe to such as, seeking food,
were caught by foes who spilt their blood!
Thus through our dread of sudden death
we never could draw peaceful breath.
In our breasts we always fear
though no real danger might be near,
for indeed we never knew
what some cunning foe might do,
and any moment we might be
conveyed into eternity!
But what seemed pity in our eyes
was yet a blessing in disguise.
Thus if a huntsman hunting came
and took a very careful aim,
then a clap of sound rang out
and woke the echoes round about:
understand it we did not,
but when there came a sudden shot
something struck one in the breast
and set one's hunger pangs to rest;
henceforth the old familiar pain
never would come back again,
and quiet sleep, which hitherto
so many of us never knew,
now could be enjoyed until
any bird had had its fill.
What happened in our bosoms then
at the hands of hunting men,
of that no bird can tell the tale,
not even could the nightingale.
But when from sleep at last we woke
things were altered at a stroke,
and here, before our crystal eyes
a most incredible surprise!
For unawares we birds had come
to this our paradisal home,
and here we sat no more to die
with many like us sitting by;
many whom we'd never seen
and of such a gaudy sheen
as none of our acquaintance might
ever hope to rival quite.
We sat there having had our fill
through the taxidermist's skill,
looking healthy, if not more
sleek and handsome than before.
Here you will not find a cheat,
here there is no more deceit.
No bird gets sneaked on, nor by night
driven to extremes of fright.
Bird-and-weasel struggles cease,
both together live in peace,
sitting side by side at ease
on branches in the happy trees.
Our immortal toes are stuck
no longer into mire and muck;
no longer do our exposed feet
have to suffer cold or heat:
now food that is the very tops,
food that always fills our crops,
food that, unconsumed, still feeds
sufficiently our daily needs,
food which keeps us living on,
food from stomach never gone,
food an everlasting store,
gizzard stuffed for ever more.
Here it is the end of work
here there is no more to irk,
her at last we have been freed
of every quarrel, toil or need.
Now we are released from bother,
now we just survey each other,
spending all our easeful days
basking in the curious gaze
of students loved by all of us,
so many most magnanimous,
who at one time caused us fear -
but now we love to have them near;
for they attend us with such care,
no other guardians can compare;
here is no sickness or distress
in this our birdland's blessedness.
Here our joy, as you may see,
comes from them and comes for free,
so that it measures far above
what others may be thinking of.
To represent our heavenly dwelling
there are not words enough for telling;
we are just dumbfounded quite,
nor can we describe aright
all the miracles we see,
nor describe such sympathy
for our other poor compeers
still fettered in the vale of tears.
By their excess of goodness
we are helped in our simplicity;
they say on our behalf just what
we for our part now cannot:
Brothers in the world retained,
still to earth's misfortune chained,
listen now to what we say:
leave your profitless display,
leave the hedgerow and the wood,
give up all these things for good;
turn your long-distracted eye
finally to life on high:
choose to flee life's troubles sore,
flee the fear of death no more.
Fly to meet the sportsman who
may do something good for you:
let him sow within your gut
a scattering of leaden shot,
seed that means new life and rest,
drives death itself out of your breast.
Come! We stretch out wings to you.
Seek for no more work to do.
Live with us in luxury,
stay young henceforth eternally.
Live a life more civilised,
have your species latinised.
Let artificial eyes enhance
the brightness of your countenance!
Come! Win again a youthful presence,
oust all the signs of sad senescence!
Wash away all messy slick
from off your feet – and double quick!
Spread a ready-beating wing
and with eager effort fling
yourselves at once along the path
to life beyond the door of death –
and man, whose shotgun is our friend,
ensure for them a lasting end.
Some brothers may still have their doubt,
but be prepared to seek them out;
bring an end to their painful lot
with just a burst of leaden shot!
Delivered from their life of pain
and risen from the dead again,
(Continues...)
Excerpted from Poems of Guido Gezelle by Paul Vincent. Copyright © 2016 Paul Vincent. Excerpted by permission of UCL Press.
All rights reserved. No part of this excerpt may be reproduced or reprinted without permission in writing from the publisher.
Excerpts are provided by Dial-A-Book Inc. solely for the personal use of visitors to this web site.